zondag 13 oktober 2013

Men moet zijn tuin onderhouden. Over 'Alleen in de tuin' van Gerrit Kouwenaar



Als er één dichter is die de laatste jaren Voltaires gevleugelde woorden ‘Il faut cultiver son jardin’ in praktijk gebracht heeft, dan is dat Gerrit Kouwenaar, die in zijn recente bundels het topic van de tuin uitputtend geëxploreerd heeft. Cultiveren is volgens het woordenboek niet alleen onderhouden, maar ook ontwikkelen. Kouwenaars beperking tot ‘huis, tuin en keuken’ maakt niet zozeer dat het leven of de wereld daarbuiten ontkend worden, als wel dat hij zijn wereldbeeld de tuin in gesleept heeft en zijn beeldmateriaal steeds verder teruggebracht tot de hortus conclusus om leven en dood des te geconcentreerder te evoceren.
De geografische beperking gaat gelijk op met een steeds verder toenemende dichtheid in taal. Het lijkt er op dat de concentratie in en de intensiteit van Kouwenaars gedichten alleen nog maar toeneemt.
In het titelgedicht van zijn laatste bundel, totaal witte kamer, viel het binnenste van het binnenste, die kamer, uiteindelijk samen met zowel het laatste samenzijn aldaar, als de bijna onuitgesproken en daardoor des te nadrukkelijker aanwezige wens samen opnieuw te (kunnen) (mogen) beginnen vanuit diezelfde maagdelijke kamer. Tevens is het gedicht een wanhopig smekende poging de tijd stil te zetten: ‘laten we nog eenmaal …’
De bundel totaal witte kamer staat voor het grootste deel in het teken van eenzaamheid, over ‘aanwezige afwezigheid’, bijvoorbeeld over hoe een parfumflesje met een dichterlijke naam die afwezigheid op proustiaanse wijze ‘onzegbaar aanwezig’ maakt. Te zamen met de beperking van de geografische actieradius levert dat een beklemmende bundel op, niet in de laatste plaats doordat Kouwenaar alle sentimentaliteit uit zijn gedichten wegzuivert. Zijn strenge, geconcentreerde taal maakt, betoogde ik al in het hors concours-nummer van Bzzlletin, de beschreven emoties voelbaar, maakt die althans in hoge mate ‘werkelijk’.
Deze ontwikkelingen blijken zich door te zetten, zo bevestigen twee gedichten gepubliceerd in Jozef Deleus onvolprezen poëzietijdschrift Het liegend konijn*). Het eerste gedicht van Kouwenaar daarin luidt:

Alleen in de tuin

Men zit met zijn schimmen in de tuin, licht
bladert schemer, er ademen oude nalatige vragen
men zwijgt zich te zamen, is sprekend zijn naaste
het is later, onhoorbaar als tijd

men zou dit ingedikt niets willen stillen ontmaken
deze langzame cirkel, dit doodlopend loze moment
willen wissen in scheurende zijde, ontastbare
tastende voeten voorbijgaand over het grind

zo duurt men nog even, uurglazen, eetgrage boeken
doodsnood van hongerend voedsel, dan vindt zich
het sterfelijk licht uit en gaat men, gaat men
naar binnen, gehoorzaam, verhoort men het donker –

De encyclopedie beweert over Kouwenaar: ‘Zijn gedichten bevatten veel dubbelzinnigheden, die verborgen, onverwachte betekenissen naar voren halen (…)’ Ook dit gedicht zit er zo vol mee dat de ‘ingedikte’ taal een samenvatting ondoenlijk maakt, eerder dijt de ‘betekenis’ van het gedicht steeds verder uit. De beschreven situatie is duidelijk: iemand zit zwijgend, mompelend in zijn tuin en denkt aan de doden uit zijn bestaan. Hij zou dit moment volgaarne níet meemaken, zit nog even en gaat, als het donker wordt, naar binnen. Hoe maakt Kouwenaar hier poëzie van?
Het gedicht begint met het door Kouwenaar geijkte woord ‘men’. Rutger Kopland heeft in een essay over zijn eigen gedichten eens geweerd dat een dichter in een gedicht het persoonlijke onpersoonlijk moet maken om, paradoxalerwijze, het gedicht een kans te geven persoonlijk te worden. Kees Fens wees er op dat Kouwenaars op eerste gezicht afstandelijke ‘men’ uiteindelijk wellicht nabijer is dan ‘ik’, omdat ‘ik’ een ander (de lezer, in dit geval) uitsluit en ‘men’ de lezer juist includeert . Voor het onderhavige gedicht gelden de uitspraken van Kopland en Fens in hoge mate. De schimmen, die in het tweede (in Het liegend konijn gepubliceerde) gedicht ‘onzegbaar aanwezig’ gemaakt worden door de formulering ‘lichamen [die] / in lichtval hun vlees vermissen’, bevinden zich buiten de ‘ik’, maar als deze zwijgt, zwijgt hij ‘zich te zamen’. In het tweede gedicht lezen we: ‘terwijl men zichzelf behelst als geen ander / stelt men zich samen’. In de zwijgzame formulering werkt de alchemie van de uitdrukking ‘zwijgen is goud’ volop, want in de tweede helft van de derde regel, waarin ‘sprekend’ zowel letterlijk als figuurlijk genomen dient te worden, valt ‘ik’ samen met ‘zijn naaste’. Die ‘naaste’ zou een van de schimmen kunnen zijn, maar ook – en daar wordt het onbepaald voornaamwoord functioneel – een ander, eventueel in dezelfde omstandigheid verkerend als ‘ik’, en alleen al daarom met hem samenvallend in ‘men’.
Kouwenaar voert de concentratie in het gedicht verder op door woorden te groeperen rond bepaalde begrippen. Zo’n cluster, waarin het spreekwoord doorklinkt, is bijvoorbeeld: ‘spreken’, ‘zwijgen’, ‘nalatige vragen’, ‘onhoorbaar’, ‘verhoort’. Het aan deze reeks verwante en na ‘spreken’ geïntroduceerde ‘stillen’ roept het begrip ‘honger’ op. In de derde strofe vinden we ‘eetgrage’ en ‘hongerend voedsel’, hetgeen herinnert aan de ook al vertrouwde eetmetafoor van Kouwenaar. Evenals het contrast ‘spreken en zwijgen’, speelt de tegenstelling tussen ‘licht en donker’ een rol in het gedicht, dat van licht via schemer naar donker ‘verloopt’. Met de variant op het stervende licht in de voorlaatste regel haalt men, overigens ná de omineuze vaststelling ‘zo duurt men nog even’, de eigen sterfelijkheid het gedicht binnen.
Een ander middel tot concentratie is de door de encyclopedie gereveleerde dubbelzinnigheid, die ik liever meerduidigheid zou willen noemen. Ze speelt een belangrijke rol in de derde regel, in woorden als ‘naaste’ en in de interpretatie van de formulering ‘zo duurt men nog even’, maar ook in bijvoorbeeld ‘voorbijgaand’ uit de achtste regel en in ‘uurglazen’ – men kan daarbij denken aan scheepsterminologie waarin uren in ‘glazen’ worden uitgedrukt, maar het is vooral logisch te denken aan het wegdrinken van de uren.
Opvallend, gezien de opgeroepen situatie, is het gebrek aan gelatenheid, zoals die waarvan het oeuvre van J.C. Bloem doordrenkt is. Er is weinig berusting te vinden in Kouwenaars gedicht. Weliswaar wordt in de laatste regel gehoor (!) gegeven aan het donker, maar dat lijkt toch ingegeven door het besef dat er nu eenmaal niets anders opzit. Bovendien biedt de tweede strofe met de wens, evenals de formuleringen ‘eetgrage boeken’ en ‘hongerend voedsel’ tegenwicht. Het voedsel hongert er naar gegeten te worden: de wereld doet, evenals later het donker, een beroep op ‘men’. Adriaan Roland Holst antwoordde ooit grimmig-ironisch op de aangever van een journalist ‘Bijna al uw vrienden zijn overleden’: ‘Ja, sinds enige jaren doe ik aan overleven.’ Men valt uiteindelijk samen met hoe en wat men is (en dat bestaat uit veel verlies) en neemt het leven (en de dood) zoals dat nu eenmaal is. Dat heeft minder met gelatenheid te maken dat met Voltaires imperatief: ‘Il faut’. Er zit niets anders op: men moet. Het roept het al even imperatieve slotgedicht uit De tijd staat open (1996) op:



Men moet

Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis
nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen

men moet nog boodschappen doen voor het donker
de weg vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder

men moet de zonen nog moed inspreken, de dochters
een harnas aanmeten, ijswater koken leren

men moet de fotograaf nog de bloedplas wijzen
zijn huis ontwennen, zijn inktlint vernieuwen

men moet nog een kuil graven voor een vlinder
het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge –

Voor de komende gedichtendag is een speciaal daarvoor geschreven bundeltje*) van Gerrit Kouwenaar aangekondigd. De nacht vindt plaats, men verbergt zich in vlees, men hoort het donker onder de stenen, maar hij zal zijn inktlint nog eens moeten vernieuwen. Het zijn altijd kleine bundels voor een vriendenprijsje, de komende bundel zou wel eens van hoog soortelijk gewicht kunnen zijn. Men moet.



*) Gerrit Kouwenaar, het bezit van een ruïne, 2005, later integraal opgenomen in: Gerrit Kouwenaar, vallende stilte, een keuze uit eigen werk, 2008.

Eerder gepubliceerd in: Bzzlletin 291, 2004.


Geen opmerkingen: